Inhoud
1. Stamppot
2. Erwtensoep
3. Haring
4. Kaas
5. Drop
1. Stamppot
De gemiddelde Nederlander kent vier verschillende stamppotten: boerenkoolstamppot, zuurkool, hutspot en andijviestamppot. Maar er zijn mensen die ook stamppot maken van bloemkool, spruiten, molsla en snijbonen. De lekkerste stamppot is de stamppot zoals hun moeder die vroeger maakte, vinden veel Nederlanders. De rookworst en het kuiltje jus maken de stamppot compleet.
Stamppotten zijn eenpansgerechten. Sinds de Middeleeuwen werd in heel Europa veel potspijs gegeten. Knollen, uien, spek of vlees werden in één pot boven het vuur gekookt. Als men ging eten, werd de pot van het vuur gehaald en alles door elkaar gehusseld. Vandaar dat wel gesproken werd van ‘husselpot’. Pas in de 20ste eeuw ging men de ingrediënten stampen en werd het ‘stamppot’.
In de oude potspijzen werden geen aardappels gebruikt. In de 19e eeuw werd de aardappel populair omdat hij een goed alternatief was voor het relatief dure graan. Na 1850 ontstaat de stamppot zoals wij die nu nog kennen, met aardappels, groenten en vlees. Met name mensen die het niet breed hadden, aten stamppot met grove groenten als kool, biet en penen. In grote delen van Nederland stond de hussel- of stamppot dagelijks op tafel.
Bron: Ineke Strouken, Dit zijn wij (2009)
2. Erwtensoep
Erwtensoep of snert is een Nederlands gerecht dat met name in de winter bij veel Nederlanders op het menu staat. Erwtensoep is één van de gerechten die is voortgekomen uit de oude potspijzen, gerechten waarbij groenten en vlees samen in een pot of ketel op een vuur werden gekookt. Het woord ‘snert’ komt van ‘snerten’, dat heel erg gaar koken maar ook winden laten betekent. De ketel werd dan ook ’s morgens al op het vuur gezet om uren te pruttelen. Voordeel van erwtensoep is dat het bereid kan worden met ingrediënten die lang goed bleven, zoals gedroogde erwten, uien en gezout vlees. Daarom werd snert ook veel gegeten op schepen die lang onderweg waren. Het oude recept was met erwten, knolselderij, prei, varkensoren en varkenspoten, die uren moesten trekken. Erwtensoep wordt traditioneel gegeten met roggebrood en katenspek.
Bron: Ineke Strouken, Dit zijn wij (2009)
3. Haring
Haringhappen aan de kar wordt gezien als iets typisch Nederlands. Toch dateren de foto’s van mensen die op straat haring eten en de vis aan zijn staart in de mond laten glijden pas uit de jaren twintig. Nederland is wel het enige land dat deze vis rauw eet. Het kaken van haring, waardoor de vis in zout gelegd lang goed blijft, is in Nederland de uitvinding van Willem Beukelszoon uit Biervliet (rond 1340). Vanaf de Middeleeuwen staat haring al op het menu van de Nederlanders en werd veel gegeten. Haring was een bijgerecht, maar ook als ontbijt lustte men wel een harinkje. Haring was relatief goedkoop en ook voor gewone mensen te betalen. Men at de vis in stukjes gesneden van een bordje.
Haring hoort net als hutspot bij de herdenking van het Leidens Ontzet op 3 oktober en elk jaar wordt Carnaval afgesloten met het nuttigen van haring. Op Vlaggetjesdag viert men de komst van de nieuwe haring. Het eerste vaatje ging tot voor kort naar de koningin, maar wordt nu geveild voor een goed doel.
Bron: Ineke Strouken, Dit zijn wij (2009)
4. Kaas
Veel Nederlanders beginnen hun dag met een boterham met kaas en eindigen de dag met een blokje kaas bij de televisie. De eerste vermelding dat er in onze contreien kaas gegeten werd, komt uit de Romeinse tijd. Tijdens zijn veroveringstochten schrijft Julius Caesar in zijn Commentarii de Bello Gallico: ‘Ze bedrijven geen akkerbouw, hun voedsel bestaat uit melk, kaas en vlees.’ In de 12e eeuw ontdekten de kaasmakers het procédé om de kaas zoals wij die nu kennen – de harde kaas – te maken. Door de in vormen geperste wrongel in zout water te leggen, kon men de kaas langer goed houden, laten rijpen en beter verhandelen. Na 1491 nam de vraag naar kaas toe, omdat dit voedingsmiddel niet langer verboden was tijdens de vastendagen. In de 17e eeuw werd kaas een vast onderdeel van de maaltijd.
De boterham met kaas was in de 18e eeuw bekend. Johannes Le Francq van Berkhey merkte in zijn boek Natuurlijke Historie van Holland (1769) op dat boeren komijnen, maar ook zoetemelkse kaas aten en dat rijke lieden de voorkeur gaven aan oude en sterk gekruide kaassoorten. Hij wees er op dat arbeiders ´s morgens pas aan het werk gingen als ze een stuk roggebrood met kaas verorberd hadden. Maar een boterham met kaas én boter vond men overdreven: ‘zuivel op zuivel is het werk van de duivel’.
Het beeld van Nederland als kaasland dateert uit de 17e eeuw. In die tijd was kaas al een belangrijk exportproduct. Daarom werd Nederland door de omringende landen ‘het land van de kaasboeren’ genoemd, hoewel het kaas maken de taak van boerinnen was.
Bron: Ineke Strouken, Dit zijn wij (2009)
5. Drop
Nederlanders eten elk jaar twee kilo drop per persoon. De graagte waarmee Nederlanders drop eten is voor buitenlanders vreemd. Vooral de smaak van zoute drop doet velen gruwelen.
Drop wordt gemaakt van ingedikt zoethoutsap en Arabische gom. Zoethout werd al in de Middeleeuwen gebruikt om hoestdrank van te maken. Eén van de vroegste vermeldingen is te vinden in de natuurencyclopedie Der Naturen Bloeme van Jakob van Maerlandt (13e eeuw). In de negentiende eeuw ontstaat het ‘zoethoutkoekje’. De receptuur staat in Het woordenboek van het praktische leven van R.P. Rijnhart (1866). Een oplossing van zoethoutwortelsap, suiker en gom laat men indampen. Hierdoor krijgt men kauwbare koekjes of snoepjes. Deze zoethoutkoekjes zijn de voorloper van ons dropje. Justus van Maurik gebruikt in Uit het volk (1879) als eerste het woord drop. Waarschijnlijk is dropje afgeleid van het woord drupje.
Bron: Ineke Strouken, Dit zijn wij (2009)